Lang voordat de zon haar eerste stralen wierp over het oosten van Spanje en Jávea als een glinsterend juweel aan de Middellandse Zee onthulde, woonden hier al mensen die de aantrekkingskracht van deze kustplaats begrepen. Niet uit toeristische overwegingen, maar uit pure noodzaak – de strategische ligging, de beschutting van de Montgó en de vruchtbare valleien maakten van deze plek een veilige haven in roerige tijden. De geschiedenis van Jávea – of Xàbia, zoals het oorspronkelijk heette – is een verhaal van eeuwenlange bezetting, handel, strijd, heropbouw en een ontembare wil om voort te bestaan, ingeweven in de stenen muren van kerken, wachttorens en de smalle straatjes van het oude centrum.
De vroegste sporen van menselijke bewoning in Jávea gaan terug tot de prehistorie. In de grotten van de Montgó zijn schilderingen gevonden van zo'n 30.000 jaar oud. Later vestigden zich hier Iberiërs, die kleine versterkte nederzettingen bouwden op de hoger gelegen heuvels, uitkijkend over de zee – hun belangrijkste bron van leven en handel. Deze vroege bewoners leefden van visvangst, landbouw en het zout dat langs de kust gewonnen werd, een kostbaar goed in tijden waarin conservering van voedsel letterlijk van levensbelang was.
Toen kwamen de Feniciërs. Kooplieden en zeevaarders pur sang, die als eersten een systematische handelspost inrichten in de baai van Jávea. Zij zagen de waarde van de ligging, ingeklemd tussen de twee kapen en beschut tegen de grillen van de open zee. En alsof het lot ermee gemoeid was, volgden de Romeinen. Zij lieten niet alleen amforen, munten en resten van villa’s na, maar gaven Jávea ook een infrastructuur die haar zou verbinden met grotere steden in het Romeinse rijk, zoals Dianium (het huidige Dénia).
De Romeinen brachten meer dan alleen handel: zij introduceerden wijnbouw, olijfteelt en verbeterde zoutwinningstechnieken. Sporen hiervan vind je tot op de dag van vandaag terug, onder meer in de vorm van opgegraven zoutbassins en marmeren zuilen die nu in musea worden tentoongesteld. De Romeinse tijd was een tijd van relatieve stabiliteit en voorspoed, maar geen enkel rijk is eeuwig.
Na het verval van het West-Romeinse Rijk begon een periode van onrust. De Visigoten en Byzantijnen lieten vluchtige sporen na, maar het waren uiteindelijk de Moren die in de 8e eeuw hun stempel drukten op de regio. Onder hun bewind bloeide Jávea opnieuw op. Niet alleen als agrarisch centrum, maar ook als plaats van cultuur en kennis. De irrigatietechnieken uit deze tijd – met name de acequias, de slimme waterkanalen – worden in sommige delen van de vallei nog altijd gebruikt. En hoewel er van islamitische gebouwen weinig bewaard is gebleven, klinkt hun invloed nog altijd door in lokale toponiemen, landbouwtechnieken en architecturale details.
In de 13e eeuw veranderde alles opnieuw toen koning Jaime I van Aragón het gebied heroverde op de Moren. De Reconquista bracht Jávea onder christelijke heerschappij en markeerde het begin van een Spaans-katholieke periode waarin de stad langzaam maar zeker haar huidige karakter ontwikkelde. Veel van de Moren die er woonden, werden verdreven of bekeerd. De landbouwgronden kwamen in handen van christelijke kolonisten, de parochie werd hersteld en in het hart van het dorp verrees de
gotische Iglesia de San Bartolomé – een robuust kerkgebouw dat niet alleen een geestelijk centrum was, maar ook een bolwerk tegen piraten en plunderaars.
Want de 15e en 16e eeuw waren bepaald geen rustige tijden aan de Costa Blanca. De kuststreek werd geteisterd door aanvallen van Barbarijse zeerovers, die vanaf de Noord-Afrikaanse kusten op rooftocht kwamen. Als gevolg daarvan trok de bevolking zich terug uit de kustlijn en bouwde versterkte uitkijktorens langs de kliffen – torres vigía – die tot op vandaag de dag fier overeind staan, getuigend van de weerbaarheid van de bevolking.
In deze tijd ontwikkelde Jávea zich tot een compacte, versterkte nederzetting rond de kerk. De huizen werden van zandkleurig tosca-steen gebouwd, een lokaal gewonnen kalksteen die het centrum zijn warme, karakteristieke kleur geeft. De straten waren smal, de ramen voorzien van smeedijzeren tralies – niet uit esthetiek, maar uit noodzaak.
Pas in de 18e en 19e eeuw, toen de dreiging aan de kust afnam en de Spaanse monarchie de handelsroutes veiliger maakte, begon Jávea zich opnieuw richting zee te bewegen. De vissershavens kwamen tot bloei en de export van rozijnen werd een belangrijke bron van inkomsten. Het klimaat bleek uitermate geschikt voor de teelt van muskaatdruiven, die na droging als zoete rozijnen hun weg vonden naar Noord-Europa. Deze rozijnenhandel luidde een nieuwe bloeiperiode in en liet diepe sporen na in de stad – oude riuraus, traditionele gebouwen met bogen waarin de druiven werden gedroogd, zijn vandaag nog te bewonderen.
De twintigste eeuw bracht echter opnieuw verandering. De rozijnenhandel stortte in door concurrentie van overzeese markten, en Jávea werd – net als zoveel plaatsen aan de Costa Blanca – geconfronteerd met economische achteruitgang. Tot de jaren zestig. Want toen, met de opkomst van het massatoerisme en de ontdekking van de Spaanse kust door Noord-Europese zonaanbidders, begon een nieuwe transformatie. Eerst kwamen de kampeerders en rugzaktoeristen, daarna de tweedehuiseigenaren, en uiteindelijk de digital nomads en pensionado’s.
Toch nam Jávea een andere weg dan veel van haar buren. Waar Benidorm de lucht in groeide en Calpe zich omvormde tot vakantie-industrie, bleef Jávea vasthouden aan lage bebouwing, kleinschaligheid en lokale identiteit. De gemeente koos bewust voor een model waarin natuurbehoud, kwaliteitstoerisme en culturele eigenheid centraal stonden. En dat voel je overal – in de rust van het oude centrum, in de aandacht voor erfgoed, in de liefde voor lokale producten en feesten.
Vandaag is Jávea een plaats waarin verleden en heden naadloos samensmelten. Waar Romeinse resten onder moderne villa’s liggen, waar eeuwenoude olijfbomen naast nieuwe fietspaden groeien, en waar de geschiedenis nog hoorbaar is in elke klank van het plaatselijke Valenciaans. Het is een plek waar tijd niet stilstaat, maar wel vertraagt. Waar elke generatie opnieuw leert wat eerdere bewoners ook al wisten: dat Jávea, met haar licht, haar ligging en haar gelaagde verleden, een plek is om te blijven.